Een discipel beseft dat hij op de aarde is gekomen voor korte tijd en dat het dus niet de moeite loont zijn krachten te verspillen door te streven naar eer, titels en bezittingen die hij toch moet achterlaten wanneer hij de aarde verlaat. Hij probeert zich dus te concentreren op eeuwige, onverwoestbare rijkdommen die hij vrucht laat dragen tot op de dag van zijn vertrek uit de stoffelijke wereld. Op die manier verwerft hij zulke grote schatten in zijn subtiele lichamen dat hij direct naar de lichtende gebieden gaat, waar hij de deeltjes voor deze lichamen gehaald heeft.
Want dit is een wet: als je in jezelf veel hemelse materie aantrekt, ben je op een dag verplicht om naar het gebied te reizen waar al deze materie vandaan komt. Dankzij de wet van de affiniteit zul je door deze materie zelf naar de subtiele gebieden gevoerd worden en je zult er eeuwig vreugde beleven met het ontdekken van de pracht van het universum.
Zie ook ‘De mens verovert zijn bestemming – reïncarnatie en karma’, Izvor 202, hst.5 en