De graankorrel die in de aarde werd geplant, kan heel goed vergeleken worden met een schepsel dat men begraven heeft. Wanneer de Engel van de warmte komt, maakt hij de graankorrel wakker, streelt hem en zegt: ‘Sta nu maar op, kom uit het graf!’ En dan zie je hoe het leven dat bedolven was, begint te bewegen: een klein stengeltje splitst de graankorrel in twee, komt uit de aarde en geeft leven aan een loot, die op een dag een reusachtige boom zal worden. Dat is de verrijzenis.
Maar om te verrijzen, moet men het graf openen en enkel de warmte opent graven. De warmte, dat betekent de liefde. Wie veel liefde heeft in zijn hart, een onbaatzuchtige, spirituele liefde, opent het graf van zijn cellen. In de mens zijn zoveel cellen aan het gisten, aan het ontbinden! Ja, het zijn duizenden kleine grafjes die men moet openen. Zolang deze cellen niet bezield en verlevendigd worden, blijven zij werkloos en kan de mens niet beseffen welke innerlijke rijkdom hij bezit. Maar na deze verrijzenis, na het ontwaken van zijn cellen, verruimt zich zijn bewustzijn en is hij niet meer hetzelfde: door alles wat hij voelt, wat hij beleeft, beweegt hij zich in een andere dimensie, de dimensie van de geest.
Zie ook ‘U bent goden’, Synopsis I, deel 9.