De mens is alleen vrij wanneer hij erin slaagt in harmonie te vibreren met de kosmische Geest. Alleen de kosmische Geest, God, is vrij, absoluut vrij. Bijgevolg wordt de mens pas werkelijk vrij naargelang hij zich met Hem verenigt, want dan dringt de vrijheid van God in hem door. Als hij zich losmaakt van Hem, als hij van Hem scheidt, is het gedaan, is hij niet meer vrij. Hij kan zich nog vrij wanen, maar in feite is hij de slaaf van andere krachten, andere willetjes, andere invloeden: zij besturen hem zonder zijn medeweten.

Wij moeten God dus smeken ons niet vrij te laten, maar ons in dienst te nemen. Want de vrijheid van God dringt door tot het hart van wie zijn dienaar wil zijn. En dan worden wij, haast zonder het zelf te beseffen, ertoe aangezet om uitsluitend verlicht, rechtvaardig en edel te handelen, want wij worden geïnspireerd door anderen: door goddelijke entiteiten.

Zie ook ‘De vrijheid, overwinning van de geest’, Izvor 211, hst. 5 en 7.