Alle mensen bezitten de kiem van de spirituele lichamen (causaal, boeddhisch en atmisch lichaam), die op een dag tot volledige ontwikkeling zullen komen. Het is zeker ieder van jullie al overkomen dit te voelen. Je hoort een melodie of je ziet een gezicht en je ervaart trillingen, een drang om voor het welzijn van heel de wereld te werken: dat is een openbaring van het boeddhisch lichaam, dat in jou begint te trillen... Ofwel gaat er door jou een spirituele kracht om heel de aarde te veranderen: dat is het atmisch lichaam, dat zich een weg begint te banen... Ofwel ervaar je zo’n verlichting, dat de orde van het universum aan jou geopenbaard wordt, dat je de wetten en de werking ervan begrijpt; dat is het causaal lichaam dat zich een plaats verwerft in de hersenen.
Als deze verschijnselen zich vaak voordoen, is dit een teken dat de drie lichamen – causaal, boeddhisch en atmisch – reeds bezit beginnen te nemen van heel je wezen.
Zie ook ‘U bent goden’, Synopsis I, deel 2.
In Psalm 116 staat: ‘Ik mag wandelen in het land van de levenden onder het oog van de Heer.’ Dit land van de levenden is een bewustzijnstoestand. In zekere zin is het ook onze aarde, maar dan op etherisch gebied. Want de aarde is niet alleen wat wij van haar zien, zij is ook een subtiele wereld waar lichtende wezens, Engelen en Godheden leven.
Jezus bevindt zich ook op deze aarde. Jezus heeft de aarde niet verlaten, aangezien hij gezegd heeft: ‘Ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld.’ Vanzelfsprekend heeft hij de fysieke aarde verlaten, maar hij leeft voort op de etherische, levende, lichtende, goddelijke aarde. En wanneer een mens, hier op aarde, erin slaagt zich te zuiveren en spiritueel te verheffen, begint ook hij te wonen in dit land der levenden, hij treedt in verbinding met de grote Meesters, de Engelen, de Godheden, met Christus.
Zie ook ‘Op aarde zoals in de hemel’, Synopsis II, deel 7.5.
Je moet je gedachten in het oog houden, want het zijn levende entiteiten. Sommige zijn als kinderen die men moet voeden, wassen en onderwijzen; buiten je medeweten klampen zij zich aan jou vast en putten zij je krachten uit. Andere gedachten trekken de wereld in om te stelen, te roven en te plunderen. Maar aangezien er een spirituele ‘politie’ bestaat, word je door haar opgespoord en aangesproken voor vergoeding van de schade die je kinderen hebben aangericht. Je wordt voor de onzichtbare rechtbanken gedaagd en veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding: en dan ben je bedroefd, triestig, verbitterd.
Wij moeten dus aan het werk gaan om voortaan met onze gedachten en verlangens engelachtige, goddelijke kinderen te vormen, die ons zullen omringen en overstelpen met zegeningen.
Zie ook ‘De macht van de gedachte’, Izvor 224, hst. 3, 5, 12, 13.
Als je altijd verwacht bemind te worden, zul je nooit gelukkig zijn, want je rekent op veel te onzekere dingen. Het ene ogenblik zal men van je houden, maar het volgende ogenblik weet je niet wat er kan gebeuren. Je hoeft niet te rekenen op de liefde van de anderen. Deze kan komen, uiteraard, zelfs onophoudelijk, en als die liefde komt, is zij welkom. Maar het is toch verkieslijk er niet op te rekenen.
Daarom zeg ik je: ‘Wil je gelukkig zijn? Vraag dan niet om bemind te worden, maar bemin zelf, dag en nacht, en je zult voortdurend gelukkig zijn.’ Misschien valt je op een dag een formidabele liefde te beurt... Ja, waarom niet? Dat kan gebeuren, maar wacht niet af. Zo lost een wijze het probleem op: hij rekent op zijn liefde, hij wil liefhebben, en als de anderen niet willen liefhebben, is dat hun zaak, zij zullen ongelukkig zijn; maar wat hem betreft, hij is gelukkig.
Zie ook ‘De zaden van het geluk’, Izvor 231, hst. 1, 5, 8, 16, 17.
De mens is alleen vrij wanneer hij erin slaagt in harmonie te vibreren met de kosmische Geest. Alleen de kosmische Geest, God, is vrij, absoluut vrij. Bijgevolg wordt de mens pas werkelijk vrij naargelang hij zich met Hem verenigt, want dan dringt de vrijheid van God in hem door. Als hij zich losmaakt van Hem, als hij van Hem scheidt, is het gedaan, is hij niet meer vrij. Hij kan zich nog vrij wanen, maar in feite is hij de slaaf van andere krachten, andere willetjes, andere invloeden: zij besturen hem zonder zijn medeweten.
Wij moeten God dus smeken ons niet vrij te laten, maar ons in dienst te nemen. Want de vrijheid van God dringt door tot het hart van wie zijn dienaar wil zijn. En dan worden wij, haast zonder het zelf te beseffen, ertoe aangezet om uitsluitend verlicht, rechtvaardig en edel te handelen, want wij worden geïnspireerd door anderen: door goddelijke entiteiten.
Zie ook ‘De vrijheid, overwinning van de geest’, Izvor 211, hst. 5 en 7.