Er is gezegd dat men niet moet vechten tegen het kwaad, maar velen hebben de betekenis van deze zin niet begrepen. Niet vechten tegen het kwaad betekent het kwaad niet te lijf gaan op zijn eigen terrein waar het zeer machtig is, want daar zal men uiteraard overwonnen worden. Maar als men erin slaagt zich boven het kwaad te verheffen en als men vandaar vuur en bliksems naar het kwaad schiet, zal het op de vlucht slaan!                                     

De mens bezit vanbinnen een burcht, die formidabel is uitgerust om aanvallen af te slaan. Die burcht is het gebied van het licht! Wie belet je het kwaad te beschieten met licht, om het uiteen te drijven? Waarom blijf je werkloos toezien? Wanneer de mens zich laat gaan, juichen de duistere krachten en zeggen ze: ‘Maar dat is prachtig, hier is wat te eten!’ Op die manier laten sommigen zich verslinden door duistere geesten. Wanneer de duisternis nadert, verdedigt een echte discipel zich en straalt hij licht uit, en juist dat licht verjaagt de duisternis.

Zie ook ‘De ware leer van Christus’, Izvor 215, hst. 8 en ‘De mysteriën van Jesod – grondslagen van het spirituele leven’, Verz. werk, deel 7, hst. 6.

Wanneer ik jullie aanraad: ‘Daal niet af, maar blijf hoog’, moet je me begrijpen. Iemand zal zeggen: ‘Inderdaad, ik blijf zeer hoog, ik reik niemand de hand, ik help niemand, ik behoud mijn prestige en mijn waardigheid.’ Nee, zo is het niet: voor mij betekent ‘hoog blijven’ nooit ophouden edel, rechtvaardig en grootmoedig te zijn. Over die hoogte wil ik spreken: de verhevenheid en het licht in jou.

Op fysiek vlak is men altijd verplicht te stijgen en te dalen. Maar op het innerlijke vlak kan men altijd de afdaling vermijden, dat wil zeggen zich niet aan lagere neigingen overgeven, niet deelnemen aan ongeoorloofde of gemene ondernemingen. Neem dus nooit als model die hooghartige, ontoegankelijke en harde mensen, die niet willen buigen om de hand te reiken. Neem liever het voorbeeld van de zon: zij daalt neer tot ons, zij verwarmt en verlicht ons, zij stuurt ons haar boodschappen, haar ziel, haar liefde, zij geeft ons haar leven, maar zijzelf blijft altijd in de hogere regionen.

Zie ook ‘Het leven, meesterwerk van de geest’, Synopsis III, deel 8.

Een tempel of een kerk is slechts een vorm, terwijl de religie het principe is. De religie

is het bewustzijn van de band die tussen de mens en God bestaat. Zij die stilstaan bij de vorm, hebben het nodig naar een tempel te gaan om te bidden en verhoord te worden door God. Maar wie handelt volgens het principe, weet dat er andere vormen van tempels bestaan: heel de natuur met de bergen, oceanen, bossen is een tempel, waarin men kan bidden.

Toch is de natuur niet de beste tempel. Er bestaat een tempel die nog beter is dan de natuur: jijzelf, en het is deze tempel die je moet zuiveren, opdat God erin zou komen wonen. Dat is de betekenis van de woorden van Jezus: ‘Jullie zijn tempels van de Levende God.’

Zie ook ‘De vrijheid, overwinning van de geest’, Izvor 211, hst. 2.

Het belangrijkste onderscheid tussen de verschillende rijken van de natuur: stenen, planten, dieren, mensen, is de gevoeligheid, want de graad van evolutie is recht evenredig met de gevoeligheid.

Planten zijn gevoeliger dan stenen, dieren zijn gevoeliger dan planten en mensen zijn gevoeliger dan dieren. Maar de keten van wezens stopt daar niet: boven de mensen staan engelen, aartsengelen, godheden... Ja, er bestaat een hele hiërarchie van schepselen die steeds gevoeliger worden... tot en met God Zelf. God is alwetend, Hij voelt alles, Hij ziet alles, Hij kent alles, juist omdat Hij alleen werkelijk gevoelig is. Dat zijn de ware dimensies van de gevoeligheid. Het enige waarachtig gevoelige Wezen is de Schepper.

Zie ook ‘De zaden van het geluk’, Izvor 231, hst. 10.

Wie verdriet heeft, beledigd of gepest werd, vindt het normaal dat hij zijn ontsteltenis toont of zelfs huilt. Als hij zich daarentegen voor echte schoonheid bevindt, een schilderij, een muziekstuk, een gedicht of een landschap, voelt hij zich verplicht er onverstoorbaar uit te zien: hij zou zich beschaamd voelen, als hij een traan zou wegpinken. Welnu, ik zeg jullie het tegenovergestelde: tegenover plagerijen en verdriet moet men zich stoïcijns, onverstoorbaar tonen, maar tegenover de schoonheid mag men ontroerd zijn, z'n gevoeligheid tonen en een traan plengen.

Want de tranen die je weent omwille van de schoonheid, zijn als dauw, hemelse regen, prachtige stromen die je zuiveren, die de bloemen van je tuin begieten. Tranen van ontgoocheling en verbittering zorgen misschien voor een zekere opluchting, maar ook niet meer dan dat, terwijl tranen van verrukking doordrongen zijn van goddelijke macht.

Zie ook ‘De lach van de wijze’, Izvor 243, hst. 6.