Er was eens een jongeman die op zoek ging naar een Meester, om bij hem te leren hoe hij God kon vinden. Hij begaf zich op weg door het woud, tot hij op een dag belandde voor de grot van een oude kluizenaar. Hij vroeg of hij zijn discipel mocht zijn en de heremiet aanvaardde dat hij bij hem introk. Op de vragen die hij stelde, gaf de Meester slechts enkele korte antwoorden en heel eenvoudige oefeningen om uit te voeren. Maar de discipel was niet tevreden en bestookte zijn Meester met vragen hoe God te vinden. Op een dag was het zeer warm en zij wandelden langs een rivier. ‘Laat ons hier stoppen om wat te drinken’, sprak de Meester, en zij legden zich neer om water in hun handen te scheppen. Plotseling greep de Meester het hoofd van de discipel, duwde hem onder water en hield hem zo enkele seconden vast. Daarna liet hij hem los. De discipel hapte naar adem en keek zijn Meester stomverbaasd aan. ‘Waaraan heb je gedacht,’ vroeg de Meester, ‘toen je hoofd onder water zat?’ – ‘Aan lucht, ik wilde ademen.’ ‘Heel goed,’ zei de Meester, ‘als je God wilt vinden, weet dan dat je op die manier aan Hem moet denken.’                                         

Daarom zeg ik ook tegen jullie: wanneer je bidt, denk dan aan God met heel je hart, met heel je ziel en denk aan niets anders, zoals degene die met het hoofd onder water, slechts één enkel ding verlangt: namelijk te ademen.

Zie ook ‘Op weg naar een zonnebeschaving’, Izvor 201, hst. VIII.