Tot welk ras hij ook behoort, ieder mens vertegenwoordigt een cel van het grote kosmische Wezen. Maar het merendeel van die cellen is op zo’n laag bewustzijnsniveau blijven hangen, dat zij zich voelen als vreemdelingen ten overstaan van de anderen, zelfs als vijanden. Zij zijn niet in staat die eenheid, waartoe zij nochtans behoren, te beseffen en dus zijn hun reacties en gedragingen niet in harmonie met het geheel.   

De dag waarop zij zullen aanvaarden en toegeven dat heel de mensheid in feite één en hetzelfde wezen is, zal ieder van hen alleen nog het verlangen koesteren in harmonie te leven met alle andere cellen die het Opperwezen, God Zelf, vertegenwoordigen.

Zie ook ‘Een universele filosofie – broederschap als nieuwe vorm van bewustzijn’, Izvor 206, hst. VIII