Dagteksten
Vaak, wanneer zij alles verloren en verspild hebben en niet meer in staat zijn iets van hun leven te maken, beslissen mensen zich aan God te wijden. Alleen vergeten zij dat God geen behoefte heeft aan gebrekkigen of aan strompelende, tandeloze grijsaards. Hij heeft jonge, sterke en bekwame mensen nodig. Maar wanneer zij jong zijn, denken de meeste mensen alleen aan hun plezier. Zij zeggen: ‘Zolang ik jong ben, wil ik profiteren van het leven’ en dan is er geen sprake van hen op dat ogenblik te motiveren voor een goddelijk werk.
Maar wanneer zij alles hebben uitgegeven en verkwist, wanneer zij stijf staan van reuma,
afgeleefd, verlamd of seniel zijn, dan wenden zij zich tot God: ‘Heer, heeft U mij nodig? Ik kom U dienen...’ Alles is reeds weg: de gezondheid, de kracht, de haren, de tanden, alles, zij hebben niets meer en op dat ogenblik zeggen zij: ‘Heer, wat kan ik voor U doen?’ God bekijkt dat schroot en krabt zijn hoofd: zelfs Hij weet niet wat Hij hiermee moet aanvangen! Welja, wanneer je God wil dienen, begin er dan aan te denken wanneer je jong bent.
Zie ook ‘Een universele filosofie – broederschap als nieuwe vorm van bewustzijn’, Izvor 206, hst. 7 en hst. 9
Het beste middel om vooruit te gaan is zichzelf nooit de weg te versperren, nooit grenzen toe te laten, in tegenstelling tot wat de meeste mensen doen. Zij zeggen of denken voortdurend: ‘Dat werk is te moeilijk voor mij... Wat voor afschuwelijke omstandigheden! Ik zal geen weerstand kunnen bieden... Dat zal ik nooit kunnen verdragen...’
Wanneer men op voorhand zo overtuigd is dat men onbekwaam, zwak en kwetsbaar is, spreekt het voor zich dat men alleen maar kan capituleren. In plaats daarvan moet men zeggen: ‘Ik zal het verdragen, ik zal weerstand bieden, ik zal overwinnen.’ En wanneer je er dan niet helemaal in slaagt, is dat niet zo erg, de volgende keer zal het beter gaan. Het essentiële is dat je je nooit gewonnen geeft, dat je je nooit laat verpletteren.
Zie ook ‘De opvoeding begint voor de geboorte’, Izvor 203, hst. 9
De winter staat symbool voor moeilijke levensomstandigheden. Tijdens de winter dalen
alle krachten van de planten af en concentreren zich in de wortels, waar een groot werk wordt verricht. De wortels stellen het onderbewuste voor. Tijdens de winter, dat wil zeggen bij moeilijkheden, leed of eenzaamheid, worden de energieën naar binnen getrokken, in ons onderbewustzijn, en daar vinden grote veranderingen plaats.
Je hoeft je geen zorgen te maken, want dit betekent dat deze energieën weldra bevrijd
zullen worden en er zal opnieuw een hele bloei, een overvloedige oogst komen. Wees dus geduldig en wacht tot de stromen weer stijgen tot in het bewustzijn en het hoger bewustzijn. Daartoe moet je echter wel de wetten kennen. Tijdens die periode van kou hoef je niet te klagen of in opstand te komen, maar moet je vanbinnen het vuur aansteken om je hart en dat van de anderen te verwarmen.
Zie ook ‘Op weg naar een zonnebeschaving’, Izvor 201, hst. 1 en hst. 9.
Een idee is geen abstract begrip, zoals men zou kunnen denken, maar een levend wezen met een grote intelligentie en begiftigd met bijzondere kwaliteiten. Daarom is het zo, wanneer je werkt voor een goddelijk idee, dat deze al op je inwerkt door je alles te brengen wat ze bezit. Deze idee, die woont in de wereld van het licht, laat je ook kennismaken met andere gebieden, met andere schepselen, zij brengt je in contact met al haar vrienden.
Er is gezegd: ‘Zoek eerst het Rijk Gods en zijn Gerechtigheid en al het andere zal u worden geschonken als toegift.’ Je vraagt je af wat het verband is tussen het Rijk Gods en ‘al het andere’? Gewoon dat de idee van het Rijk Gods je verbindt met veel andere ideeën die ermee in harmonie trillen. Die ideeën maken geleidelijk aan kennis met jou en daar ieder van hen, bij wijze van spreken, hier een gebied en daar een woning bezit, komen al hun rijkdommen naar je toe. Dankzij slechts één enkel idee ontvang je een overvloed aan zegeningen. Want boven is alles met elkaar verbonden.
Het vuur stelt de grens voor tussen het fysieke en het etherisch gebied. Daarom wordt het door alle Ingewijden beschouwd als het machtigste middel om in verbinding te treden met de spirituele wereld. Als Ingewijden, alvorens een werk van enig belang aan te vatten, de
gewoonte hebben een kaars aan te steken, doen zij dat omdat zij weten dat het vuur hen zal binnenleiden in de subtiele gebieden, waar hun gedachte, hun stem, zal gehoord worden en waar zij de noodzakelijke voorwaarden tot realisatie zullen vinden.
Alle waarachtige magiërs hebben een zeer sterke band met het vuur. Hoewel de godsdienst de betekenis van deze inwijdingspraktijken steeds meer verloren heeft, blijft men in de kerken toch de traditie in ere houden kaarsen of waakvlammen aan te steken. Dit bewijst dat de mensen onbewust die zeer oude kennis bewaard hebben dat de aanwezigheid van het vuur een waarborg is voor de realisatie.
Zie ook ‘Het leven, meesterwerk van de geest’, Synopsis III, deel XI.5: ‘Het vuur van de geest.’